Advocatenkantoor Nass

13 november 2019

Gezamenlijke huishouding, wederzijdse zorg?

Om een gezamenlijke huishouding te kunnen aannemen is, afgezien van een aantal uitzonderingsgevallen die opgesomd worden in lid 4 van artikel 3 van de Participatiewet, ook nodig dat zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar. Uit deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep komt o.a. naar voren dat niet alle activiteiten die gezamenlijk worden ondernomen, als zorg in deze zin kunnen worden aangemerkt.

In dit geval stond vast dat betrokkene zorg verleende aan X, maar niet dat X ook zorg verleende aan betrokkene. Het college, lees: de gemeente, had de conclusie dat X ook zorg verleende aan betrokkene alleen gebaseerd op een verklaring waaruit niet meer blijkt dan dat betrokkene en X af en toe samen boodschappen deden en dat X af en toe de boodschappen betaalde. De centrale Raad van Beroep overwoog hierover verder: Het gezamenlijk ondernemen van activiteiten hoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de P.W. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval het samen boodschappen doen gepaard is gegaan met enige vorm van zorg. Verder is het gegeven dat X af en toe boodschappen betaalde onvoldoende concreet om conclusies aan te verbinden. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is weliswaar niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft, zoals het college heeft benadrukt, maar de zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college heeft nagelaten om betrokkene te bevragen op andere dan de onder 4.2.3 vermelde omstandigheden die van betekenis kunnen zijn voor de vaststelling dat X zorg aan betrokkene verleende. Die omstandigheden hielden in dat zij wel eens samen boodschappen deden en dat X die wel eens betaalde. Daarmee had het college in strijd gehandeld met artikel 3.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het college dacht dit te kunnen herstellen door betrokkene, ruim nadat al hoger beroep was ingesteld, op te roepen om in een gesprek inlichtingen te geven. Betrokkene was op deze oproepen niet verschenen. Het college meende dat betrokkene daarmee de inlichtingenplicht had geschonden en daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. Onder punt 4.7 motiveert de Centrale Raad van Beroep waarom het college de gebreken niet op deze wijze kon herstellen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter ook dat de rechtbank de zaak had moeten terugverwijzen naar de gemeente om de gemeente in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen en draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen. Mogelijk krijgt het college zo via een omweg alsnog de gelegenheid betrokkene te verhoren over omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat wel sprake zou zijn geweest van wederzijdse zorg en dus van een gezamenlijke huishouding.